Genietbaar en ongetogen geschorem langs vele dagen inééngedoken schuilen voor wat komen gaat. Het was er al, en we zagen het ook, maar niet iedereen wilde dat het zichtbaar zou zijn. Dus vergaten ze het één en ander, de bonnetjes, de prints, de gedachten, de kleuren van iedere sjlieps die langs de revers een eindeloze val maakte tot de vouwen in de broek, waarachter de lichaamsvorm verborgen klaagde over het mannelijke keurslijf en dat iedere dag maar weer.
Andere keuzes waren te makkelijk te voorspelbaar te veel te weinig om iets om het lijf te hebben überhaupt zorgde niemand meer voor ons. We hadden afgedaan. Afgedankt. Gewoon heel simpel Afgerekend.
Voor de poorten van de hel weggesleept worden, om dan een stukkie verderop alsnog het loodje te moeten leggen, want samen. SAMEN. Ik hoor het nog, iedere ochtend: SAMEN.
Maar als ik om me heen kijk, zie ik niemand om mee te samen.
Ergens moet het einde in zicht zijn. Ergens een einde te weten maakt draaglijk.
Het is wat akelig en vooral ook zo jammer, dat zij die in control zijn het einde al eerder bedachten dan dat er een einde nodig was. Een einde van een einde, zeg maar.
De kou trok weg. Mijn botten braken niet zozeer maar óntbraken en dan wordt je een slappe zak van het ouwehoeren en ouwenelen en converteer je liever naar een ander zijnswezen dan datgene te blijven wat je toch al nooit geweest was: samen.
Je vliegt wat op, scheldt hier en daar en noemt jezelf soms strijder of activist en leegt de glazen na afloop in je altijd te droge mond, er komt geen einde aan, dit einde. Dus je doet alsof en droogt je tranen alsof je nimmer huilde en jankte tot je moeder je moest komen troosten maar ze kwam nooit want te druk! Niet zo zeuren! Toe, ga buitenspelen, kind! Verveel ons niet langer met je dradigheid, je onvermogens, je lamlendige staren totdat er hulp komt. Doe zelf eens wat! Denk eens na! Laat die handjes wapperen!
En daar wapperen ze gemoedelijk als SAMEN en strijden tegelijkertijd tegen SAMEN en verheerlijken de naastenliefde SAMEN en ik hoorde nog iets anders dat we te lang kennen en te lang stilzwijgend gadesloegen en nee niet alleen de klokken maar ook alles daaromheen luidde te luid en te lang en wat moesten we dan en we wisten het niet en alles was te ingewikkeld en daarom konden we niet zien voorbij onze visie en de olifant en het porselein. O WEE HET PORSELEIN!
De kopjes rammelen, de verwarmingsbuizen trillen onophoudelijk: de aarde beeft. Beef mee. Wie niet meebeeft niet meebeweegt niets van dit alles ga je ooit nog tegenkomen, niets, niets, NIETS.
In de absolute stilte verteert de storm alle bladeren tot geraamten van bladgroen, een verpulverende leegte die niets meer aan de verbeelding over laat. Die stilte is nu hier, bij ons, ons samen, ons alleen, ons allen, niemand anders, maar ons allemaal onverlet samen, in één grote klap.