Zodra je de dop afschroeft, en het bloed vloeit, ook daar waar het niet gaan kan, de zee splitst, het graan wijkt, de dagen verzengen en het zwijgen wacht.
Je denkt aan de dag dat je alles wilde geloven. Dat het nooit ochtend zou worden, dat de nacht eindeloos voortduurde, het dansen, het drinken, de vrijheid, de liefde.
Je ijlt.
Vreemde types bezoeken je dromen. Ze duwen, trekken, duwen je vooruit, achteruit, tegen een hek, mee de bosjes in. Je worstelt totdat je in de straten verstrikt wakker wordt. Als je om je heen kijkt, blijkt alles van witte lakens gemaakt te zijn. Je kijkt naar je voet, je benen, je romp… alles is ingezwachteld.
Je bent een mummie.
Denk aan de mug. De lamp. Deurknop. Hoe de straat op gaan, tussen de mensen zijn, de schepselen.
Er liep net een opgezette kat, computergestuurd. Zijn bekje was rechthoekig. Een man riep hem, en zwaaide naar hem. De kat zag hem niet, want hij keek naar jou.
En jou alleen.