De rivier luisterde altijd; in de gestage voortkabbeling van het water lag een weidse stilte waarin ik mijn gedachten kon laten dwalen tot er rust was. Het werd al weer vroeger donker, de winter zat er aan te komen, maar het was een mooie zachte avond.
Het was een doordeweekse avond, een uur of negen, en al was er nog steeds overal verkeer, rond de rivier was het rustig. Ik besloot een eind richting centrum te lopen, dan ergens een brug over en weer terug via het parkgedeelte langs het water.
Overal en altijd maak ik foto’s en zo ook nu: op de brug pakte ik mijn telefoon uit mijn rugtas, gespte mijn tas weer om en maakte wat foto’s van het uitzicht. Het was volle maan. Er liep een man, ook met een rugtas, en ook hij pakte zijn telefoon om het uitzicht te fotograferen. We lachten even naar elkaar, zeiden gedag, in het Engels. Hij vroeg waar ik vandaan kwam, denkende dat ik een toerist was. Grappig, want ik dacht dat hij een toerist was. Snel gingen we weer over naar het Nederlands. We liepen samen op, vertelden wat dingen. Hij was psychiatrisch verpleegkundige, maar liep in de Ziektewet vanwege een incident op zijn werk, waarbij er een zenuw in zijn rechterhand beschadigd was geraakt.
[een digitale, aangepaste, versie van GT 325]
Door het parkdeel liepen we al snel wat langzamer, het gesprek was wat onwennig maar ook fijn. Zomaar iemand om mee te praten, no strings attached, simpel. Ik keek omhoog naar de maan, en verloor daardoor mijn evenwicht. Verontschuldigend vertelde ik een beetje wat ik had, maar hij wuifde het snel weg, waardoor ik het idee kreeg dat hij niet echt mijn verhaal wilde horen.
Ik liet het maar zo. We vertelden elkaar waar we woonden, en even, omdat hij wel heel specifiek aangaf in welk gebouw, kreeg ik het idee dat hij wilde dat ik met hem meeging. Hij vroeg het niet, waarschijnlijk vond hij het zelf ook een wat ongemakkelijke, misschien zelfs wel wat ongepaste vraag. Op het punt waar onze wegen moesten scheiden, zeiden we elkaar gedag, en ik stak gewoontegetrouw, zoals dat nog kon gaan pre-coronatijd, mijn hand uit, hij ook maar zei toen tegelijkertijd dat zijn hand koud was, door de zenuwaandoening, en zo omsloot mijn warme hand zijn koude vuist. Het was wat eigenaardig misschien, maar eigenlijk ook helemaal niet.
Toen ik me omdraaide en wegliep richting mijn kant van het water, en ik even later bij het oversteken van de weg goed moest uitkijken, en dus ook even achterom keek, zag ik hem daar nog staan. Hij stond me na te kijken. En ik deed of ik het niet door had, en vervolgde mijn weg. Een moment dacht ik: zou hij achter me aankomen, en ik denk niet dat ik dat wil. Maar hij kwam niet, en ik ging naar huis, een beetje rozig van de wandeling en het schijnbaar casual gesprek.